Wijziging in de Grondwet

De Grondwet spreekt van een recht dat burgers de vrijheid geeft om hun leven te leiden zonder inmenging van de overheid. De grondrechten zijn alleen van toepassing op de burgerregering. Dus niet van burger tot burger. De overheid mag zich alleen mengen in de verkiezingen van burgers als het echt nodig is. Zo kan de overheid zich bemoeien met vrijheid, godsdienst en meningsuiting. Als ze je lastigvallen, kan dat bijvoorbeeld zijn omdat iemand zichzelf of anderen bedreigt.


Lange tijd werden wetten en rechten per regio gemaakt. In de 18e eeuw realiseerden ze zich dat iedereen dezelfde rechten zou moeten hebben, ongeacht waar ze wonen. In 1815 stelde koning Willem I de grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden op.


Door de wijziging van de grondwet in 1848 kreeg de overheid de macht over het land en de koning niet meer. Hierdoor werd de tweede kamer direct verkozen en mochten wetten aanpassen.


Daarnaast werd ook de vrijheid van onderwijs, vrijheid van drukpers, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering ingevoerd.
De wijziging was door de mensen goed opgepakt en er was een vreedzame revolutie, waarbij Thorbecke en Koning Willem II erg belangrijke rollen moesten invullen