Trekarbeiders en pendelaars

Werken aan de andere kant van de grens

‘De lente is nog niet in het land of onze Limburgse metselaars en brikkenbakkers trekken met ganse groepen het grote Pruisen in. Eerst tegen de winter komen ze in de Heimat weer; en hebben zij geen gaten meer in kousen en in de beurs, zij kregen dikwerf een lelijk gat in hun braaf, echt-Limburgs volkskarakter’. Deze woorden sprak de bekende priester Henri Poels (geboren in 1868 in Venray, overleden in 1948 in Heerlen) op de Limburgse Katholiekendag van 1903 in Weert. Hij had het destijds over de seizoensarbeid van Limburgse metselaars en brikkenbakkers (‘steenbakkers’) in wat tegenwoordig Duitsland is. Die past in een groter patroon van trekarbeid, dat in Europa tot in de twintigste eeuw bestond.

Brikkenbakkers

De seizoensmigratie van de Limburgse brikkenbakkers spreekt al snel tot de verbeelding. Hun trek de grens over was rond 1900 op zijn hoogtepunt. Elk jaar rond Pasen was het opnieuw zover en bereidden tal van arbeiders zich voor om langdurig huis en haard te verlaten. Het vee werd uitgeleend, de woningen werden dichtgespijkerd en het hele bezit werd op een kar geladen. De meesten gingen naar brikkenbakkerijen in het Rijnland of het Ruhrgebied, waar ze bakstenen maakten. Gemeten naar het inwonertal was Schinveld de koploper; ruim 300 dorpelingen gingen ieder jaar weer naar ‘Duitsland’. Ook Stein, Elsloo, Urmond en Brunssum zagen veel dorpelingen naar het oosten trekken zodra de lentezon doorbrak. Na de zomer keerden ze terug naar huis, hopelijk met genoeg geld op zak om de winter door te kunnen komen. Al deze mensen probeerden met zwaar, maar relatief goed betaald werk het weinige gezinsinkomen aan te vullen. Brikkenbakkers waren georganiseerd in ploegen van ongeveer tien personen. Het kwam regelmatig voor dat een compleet huishouden van vader, moeder, kinderen en andere familieleden één ploeg vormde, waarbij het hoofd van dit huishouden optrad als de ploegbaas. De stenen werden gemaakt in veldbrandovens.

Pendel

Grensarbeid kon de vorm aannemen van seizoensmigratie, zoals in het geval van de brikkebekkesj. Maar nog meer mensen pendelden dagelijks of wekelijks op en neer tussen hun woonplaats in Limburg en hun werkplek in het oosten. Het moet zeker om vele duizenden mannen, vrouwen en kinderen zijn gegaan. In Limburg was (en is) de landsgrens nergens ver weg. Vóór de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) was die makkelijk over te steken. In het algemeen zochten grensarbeiders hun werk niet al te ver van hun eigen huis vandaan. De Duitse regio’s (Kreise) vlak over de grens waren het meest populair. Voor Noord-Limburg waren dat Kempen, Geldern en Kleve, voor Midden-Limburg Düsseldorf en Mönchen-Gladbach. De grensarbeiders uit de Oostelijke Mijnstreek hadden een duidelijke voorkeur voor de Kreis Aken. Rond 1900 pendelden bijvoorbeeld honderden arbeiders uit Brunssum, Voerendaal, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Vaals en Kerkrade naar de mijnen in en vlak bij de stad Aken. Het waren trouwens niet alleen de mijnwerkers die dit deden. Nog eens enkele honderden mannen en vrouwen, jongens en meisjes werkten in Duitse spinnerijen, laken-, naalden-, knoop- en glasfabrieken, of als metselaar of stukadoor aan bouwprojecten. Limburgse meisjes werkten bovendien in Duitsland als dienstbode. Voor de meeste Limburgse grensarbeiders waren de relatief hoge lonen daar de belangrijkste reden om te ‘pendelen’. Verder waren de sociale voorzieningen in de Duitse industrie meestal beter geregeld, met name in de mijnen. Dit verklaart waarom zoveel Limburgers in de Duitse mijnen bleven werken, terwijl in dezelfde tijd de mijnbouw in Limburg sterk in opkomst was [venster 42].

Onderbroken grenswerk

Met het losbarsten van de Eerste Wereldoorlog in 1914 werd de brikkenbakkerij door Limburgers in Duitsland tijdelijk onderbroken. Door verschillende oorzaken kwam hier na de oorlog echt een einde aan. Zo kregen de massaal geproduceerde veldbrandstenen concurrentie van stenen uit de professionelere steenfabrieken, die beter van kwaliteit en bovendien vaak goedkoper waren. Op den duur kozen de brikkenbakkers liever voor vast en goed betaald werk in de Zuid-Limburgse mijnen of in Limburgse steenfabrieken. Ook de naar Duitsland pendelende mijnwerkers en andere grensarbeiders zochten werk in hun eigen provincie toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Door strenge controle werd het lastiger om de grens te passeren, en de oorlogsomstandigheden maakten het dagelijkse leven in Duitsland moeilijker. Verder daalde de Duitse munt, de Mark, sterk in waarde. Pas in de jaren van de wederopbouw (1945-1965) na de Tweede Wereldoorlog [venster 47] zou het voor Limburgers weer aantrekkelijk worden om als grensarbeider in Duitsland of België te gaan werken.