Vele lagen
De oudste foto’s van mensen in Rijnlandse dracht dateren van ongeveer 1865, toen steeds meer mensen zich een portretfoto konden veroorloven.
Daarop dragen de vrouwen veelal een jak met haken en ogen en daaronder meerdere rokken, de nieuwste aan de buitenzijde en daaronder de oudere. Een hemd of borstrok, een schort, een broek met klep, zwarte kniesokken en klompen maakten de dracht af.
Het kenmerkendste onderdeel van de dracht was de kap. Door de week droegen vrouwen en meisjes een simpel Hollands hulletje van geborduurd batist, katoen en later stiptule (een kantachtig weefsel met stipjes). Zij droegen die over een zwarte ‘mopmuts’, een ondermuts waarvan de punten omhoog werden gespeld. ’s Zondags en bij speciale gelegenheden kozen ze een kap met een strook kant – een teken van luxe, want kant was duur. Over de kap konden ze een zwart ‘kapothoedje’ dragen (naar het Franse woord voor ‘hoed’: chapeau).
Bij een kap hoorden sieraden. Het grootste was het oorijzer, dat van zilver of goud was, desnoods van ijzer. Daarnaast droegen de vrouwen ‘boeken’ (rechthoekige sieraden aan weerszijden van het oorijzer), boekenbellen en zijnaalden. Meisjes spaarden voor een op maat gemaakt oorijzer en voor sieraden, tenzij ze die van hun ouders kregen. Protestantse vrouwen droegen hun kap vanaf hun belijdenis rond hun achttiende jaar. Rooms-katholieke meisjes begonnen daar meestal iets eerder mee.
Hun tas droegen de vrouwen onder hun bovenrok. waar hij aan een van de rokken was bevestigd. Het kon ook een losse zak zijn, die ze om hun middel bonden. Zo’n tas of zak konden ze tevoorschijn halen via een opening in de zijnaad van de bovenrok. De tassen waren prachtig geborduurd of van kraaltjes geweven. Vrouwen hadden ze dan ook vooral bij zich op zon- en feestdagen, als ze niet aan het werk waren.
De kleding van de mannen was minder opvallend. Op foto’s dragen zij meestal een broek, een nauwsluitend overhemd (‘boezeroen’) en een lange jas. Op doordeweekse dagen gingen ze gekleed in een werkbroek met een klep aan de voorkant, een korte jas en een pet.
Zondagse kerkgang
Binnen de Rijnlandse vrouwendracht bestonden kleine variaties. De kleding verraadde in één oogopslag wie arm was en wie rijk, wie alleenstaand was of in rouw, en ook van welke geloofsrichting iemand was. Zo waren rooms-katholieke vrouwen herkenbaar aan een kruisje om de hals.
Vooral op zon- en feestdagen was het zaak de eigen welstand te tonen. De lengte van de muts gaf aan hoe gefortuneerd iemand was: een lange muts was kostbaarder dan een korte. Ook de kwaliteit van de sieraden en de gebruikte stoffen maakte veel duidelijk, evenals de lengte van de kanten stroken aan de muts. Dorpelingen die naar de kerk liepen, deden dat niet op klompen, maar op schoenen. Mensen die meer te besteden hadden, ging met paard-en-wagen of – de allerrijksten – in een tilbury of koets.
Er waren geen geschreven kledingvoorschriften. Men hield elkaar echter goed in de gaten. Wie zich boven zijn stand kleedde, had het hoog in de bol of was spilziek, en wie juist te nonchalant was, gold als onbetrouwbaar of onaangepast. Vooral ongehuwden lagen onder een vergrootglas, want zulke eigenschappen maakten hen tot discutabele huwelijkspartners. Binnen de eigen gemeenschap was niemand anoniem; men wilde elkaar kunnen vertrouwen.
Van kleurig naar donker
Al vóór 1850 maakte de Rijnlandse dracht een ontwikkeling door. Met name jonge vrouwen zochten naar manieren om zich te onderscheiden, bijvoorbeeld door te variëren op de traditie. Zo is in de loop der eeuwen de grootte van oorijzers enorm toegenomen: draagsters boden als het ware tegen elkaar op. Ook namen ze elementen over van de kleding van de stedelijke burgerij.
In de tweede helft van de negentiende eeuw versnelde dit proces. Dat kwam door de toegenomen mobiliteit, onder meer door de komst van de trein en de snelle verbindingen van de Leidsche Stoombootmaatschappij De Volharding. Mensen kwamen vaker buiten hun eigen dorp en keerden vol nieuwe indrukken naar huis terug. Dorpsgemeenschappen werden opener.
Vroege portretfoto’s laten die veranderingen duidelijk zien. De bovenkleding is daar bijvoorbeeld donker van kleur. Dat is een duidelijk verschil met de Rijnlandse dracht op getekende afbeeldingen uit het begin van de negentiende eeuw. Toen waren de stoffen nog kleurig, bont, met kleine bloemetjes, ruitjes of streepjes. Deze verandering paste bij de smaak van stedelingen, die fleurige stoffen inmiddels ‘boers’ vonden.
Van streekdracht tot folklore
In de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen vrouwen op het platteland ook steeds vaker stadse kleding te dragen: die was comfortabeler, eigentijdser en sneller aan te trekken. Aanvankelijk combineerden ze de modejaponnen vaak nog met een kap, waar ze soms een modieuze hoed bovenop zetten. Maar op den duur verdwenen ook de kap, het oorijzer en de andere toebehoren, en hoefden meisjes daar dus niet meer voor te sparen. Voor mannen was de overstap van traditionele naar stadse kleding nog eenvoudiger. Na de Eerste Wereldoorlog droeg vrijwel niemand in de dorpen van de huidige gemeente Alphen aan den Rijn nog streekdracht.
Helaas zijn de meeste kledingstukken verloren gegaan. Aan de kleding zelf werd weinig waarde gehecht, hooguit aan de kanten mutsen. De kappen en sieraden werden in de Hongerwinter op grote schaal verkocht voor wat voedsel.
Toch is de interesse voor de Rijnlandse dracht niet helemaal verdwenen. Aan de hand van afbeeldingen en een enkel kledingstuk wordt de dracht tegenwoordig beschreven en nagemaakt, voor eigen gebruik of voor volksdansgroepen. Net als in de rest van Nederland is de Rijnlandse streekdracht tot de folklore gaan behoren.
TEKST: BERNADETTE VERHOEF
BEZOEKEN
Oudheidkamer De Negen Turven (Dorpsstraat 139, Benthuizen).
VERDER LEZEN
M.R. van der Krogt, Delflandse en Rijnlandse streekdracht (z.p. 2002).