De wereld van de kloosterlingen

Geroepen tot geloften

Het is 1876 wanneer twee priesters van de kloosterorde van de Ongeschoeide Karmelieten, oorspronkelijk afkomstig uit Beieren, in Keulen op reis gaan. Hun tussenstop is Aken. De paters zijn op de vlucht, want minister-president Otto von Bismarck (1815-1898) van het Koninkrijk Pruisen ziet katholieken als politieke tegenstanders. Daarom maakt hij kloosterlingen het leven en werken op religieuze basis onmogelijk. Het uiteindelijke reisdoel van de twee paters? Geleen, waar klaarblijkelijk een oud kloostertje te koop staat. Volgens de geschiedenisverhalen weten ze dit, omdat één van hen het toevallig had gelezen in een advertentie in de krant. Volgens de kloosterkroniek, een soort dagboek, volgt vanuit Aken een lange tocht door het schilderachtige Limburgse Heuvelland. Vanuit Maastricht gaan ze naar Geleen. Eenmaal aangekomen op de plek van bestemming, wordt het kleine klooster aan de Rijksweg Noord gekocht. De kloosterlingen zullen hier samen met hun medebroeders tot 1999 blijven. Vanaf 1932 runnen ze er het Theresiacollege, waar ze les geven aan in totaal enkele honderden leerlingen uit Geleen en omgeving.

Leven in een klooster

Al vele honderden jaren lang hebben mensen de behoefte gevoeld om zich in afzondering te richten op gebed. Zo trokken ‘woestijnmonniken’, mannen én vrouwen, zich aan het begin van het christendom terug in de woestijngebieden van het Midden-Oosten om daar, alleen en geconcentreerd, te kunnen lezen in de Bijbel. Op een gegeven moment ontstond hiernaast de wens om samen in een klooster (het Latijnse claustrum betekent ‘afgesloten plaats’) een leven aan God te wijden. Het oudst bekende klooster (714) in het huidige Nederland is het Karolingische klooster van Susteren [venster 11]. Daarna zouden er snel meer ‘kastelen van God’ komen in heel Europa. Grote en bekende kloosterorden oftewel kloostergemeenschappen waren die van de Franciscanen (opgericht in 1209), de Dominicanen (opgericht in 1216) en de Jezuïeten (opgericht in 1540). Al deze kloosterlingen streken ook in het Maasland neer. Zo openden de Franciscanen een klooster in Roermond in 1307, de Dominicanen een klooster in Maastricht rond 1250, en de Jezuïeten een klooster in diezelfde stad in 1575. In andere delen van het huidige Nederland moesten de meeste kloosters hun poorten sluiten tijdens de Reformatie [vensters 21 & venster 22] en de Franse Tijd [venster 27]. Een heropleving van het kloosterleven in Nederland volgde in de negentiende eeuw. Het aantal mensen dat van God een ‘roeping’ (ingeving) kreeg om de drie ‘kloostergeloften’ (plechtige beloften) af te leggen, nam toe. De drie geloften waren: gehoorzaamheid aan de kloosteroverste, afstand van persoonlijk eigendom (de gelofte van armoede) en navolging van het celibaat (de gelofte van kuisheid). Na de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) werd deze bereidheid door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen weer flink kleiner [venster 51].

Contemplatie en actie

Ondanks de nodige overeenkomsten kennen kloostergemeenschappen onderling heel wat verschillen. Grofweg zijn er de ‘contemplatieve’ (van het woord ‘contemplatie’, dat ‘bezinning’ betekent) gemeenschappen aan de ene kant, die binnen de kloostermuren overwegend bezig zijn met gebed en overdenking, en de ‘actieve’ gemeenschappen aan de andere kant, die ook buiten de kloosterpoorten komen en in het verleden bijvoorbeeld scholen hebben opgericht. In de negentiende eeuw hield de Nederlandse overheid zich niet of nauwelijks bezig met maatschappelijke instellingen zoals scholen en ziekenhuizen. Maar ‘zusters’ (vrouwelijke kloosterlingen), ‘paters’ (mannelijke kloosterlingen met priesteropleiding) en ‘broeders’ (mannelijke kloosterlingen zonder priesteropleiding) deden dit wél.

Kloosters in Limburg

Tenminste drie groepen kloosterlingen zijn actief geweest in het Maasland en het latere Limburg. Ten eerste waren er de kloostergemeenschappen die hier zijn ontstaan, zoals de in 1840 gestichte Broeders van Maastricht. Deze invloedrijke kloostergemeenschap heeft aan de wieg gestaan van het moderne onderwijs in Nederland. Talloze scholen richtten de Maastrichtse broeders op, veel lesboeken zoals Wipneus en Pim brachten zij op de markt. Ten tweede waren er de kloostergemeenschappen die vooral door politiek-staatkundige ontwikkelingen hiernaartoe zijn gevlucht. In de Franse Republiek was het minister-president Émile Combes (1835-1921) die met zijn antireligieuze wetten uit 1902 en 1904 kloosterlingen het land uit joeg. Voorbeelden van deze tweede groep kloosterlingen zijn de al genoemde Ongeschoeide Karmelieten uit Geleen en de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid, die sinds 1905 in Sittard een ziekenhuis (nu Zuyderland Medisch Centrum) hadden. Ten derde waren er de kloostergemeenschappen die op andere plekken binnen en buiten de landsgrenzen waren gesticht en hiernaartoe kwamen. Te denken valt daarbij onder meer aan de Franciscanen in Venray of de Augustijnen in Venlo. Heel wat van deze religieuzen gingen trouwens naar de andere kant van de wereld om daar niet-christenen te helpen en aan te sporen katholiek te worden. Hiermee hebben we gelijk de drie grootste werkvelden behandeld waarop de ‘actieve’ kloosterlingen werkzaam zijn geweest: onderwijs en wetenschap, de zorg, en missie en ontwikkeling. Op dat laatste terrein werkten ook de Missionarissen van Steyl, de kloostergemeenschap die de Duitse priester Arnold Janssen (1837-1909) stichtte in Steyl bij Venlo.

Schaduwkanten

Religieuzen hebben veel en goed werk gedaan, maar zoals wel eens wordt gezegd: ‘Kloosterlingen zijn af en toe net mensen’. Ondanks hun goddelijke roeping hebben zij zich soms schuldig gemaakt aan gedrag dat destijds al grensoverschrijdend was en niet door de beugel kon. In een voor de kinderen soms kil klimaat kon fysiek en psychisch misbruik relatief makkelijk gebeuren. Scholen en andere instellingen van kloosterlingen zijn dus niet alleen ‘happy spaces’ geweest, ruimtes van geluk en blijdschap, maar ook ‘unhappy spaces’ die hebben geleid tot blijvend verdriet en zelfs trauma. Bovendien droegen kloosterlingen die in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw werkzaam waren op het terrein van de missie en de ontwikkeling, bij aan de ongelijke machtsverhoudingen in koloniale gebieden. Ze hielden grenzen op het gebied van ras, die waren getrokken tussen Europeanen en lokale bevolkingsgroepen, in stand. Ook legden ze deze gemeenschappen de eigen, westerse idealen op. Lange tijd werd gedacht dat de katholieke missie vredelievend is geweest, maar dit was dus zeker niet altijd zo. Tastbare sporen van de missiepraktijken van kloosterlingen zijn tegenwoordig nog heel duidelijk te zien in het Missiemuseum van Steyl, waar de tijd bijna stil lijkt te hebben gestaan.