Rond 1880 ging de Overbetuwse kleine boer over op het telen van pit- en steenvruchten waartoe appels, peren, kersen en pruimen behoren. Daarvoor was - naast de aardappel - tabak hun belangrijkste product geweest, maar concurrentie van de kwalitatief betere Amerikaanse en Javaanse tabak deed de vraag afnemen en maakte een einde aan de tabaksteelt. De vraag naar fruit, vooral uit de steden, steeg en de aanleg van de (oude) Betuwelijn en de komst van de tram maakten het transport een stuk eenvoudiger. Huissen specialiseerde zich meer op de glastuinbouw en daar werden in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog druiven het belangrijkste product.
Vooral de aan snel bederf onderhevige kersen en pruimen - appels en peren waren minder kwetsbaar - waren gebaat bij een snelle afzet. De veilingen van Ressen en Huissen speelden hierbij een belangrijke rol. Fruitteeltonderwijs op de land- en tuinbouwscholen van Gendt, Bemmel en Huissen, eerst als avondcursus en later in het dagonderwijs brachten boeren- en tuinderszoons de nodige kennis bij.
Het werk in de hoogstamboomgaarden was arbeidsintensief en dus duur. Vanaf de jaren zeventig verdwenen steeds meer karakteristieke bongerds, mede aangemoedigd door rooipremies die Den Haag en Brussel beschikbaar stelden. Gras- en weiland kwam ervoor in de plaats of, zoals ook in Lingewaard, nieuwe wijken en industrieterreinen.