De boekweitteelt

Boeren op schrale grond

Tijd van regenten en vorsten (1600-1700)

Boekweit was vroeger in deze streek een belangrijk voedingsmiddel. Het werd gegeten als brij en als pannenkoek. Voor brood is het minder geschikt. Als landbouwgewas heeft het verschillende voordelen: het gedijt op lichte zandgronden en kon ook op afgebrande veengronden worden verbouwd; er is geen rechtstreekse bemesting met stalmest nodig en de boekweit verstikt het onkruid. Voor de teelt is een diepe grondbewerking vereist. De opbrengsten zijn hoog, maar ook het risico is hoog vanwege de gevoeligheid van de jonge planten voor nachtvorst.

Vroomshoopakkers

De omvang van de boekweitteelt hing nauw samen met de verbouw van granen en aardappelen. De eerste grote uitbreiding van de teelt kwam in de 16de eeuw, als gevolg van de stijging van de graanprijzen. De tweede en grootste uitbreiding van de boekweitteelt vond plaats aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw, toen de graanprijzen eveneens tot grote hoogten stegen. In Den Ham werd de aanleg van boekweitakkers op het hoogveen voor de eerste maal vermeld in 1682. Dat gebeurde op de Vroomshoopakkers en later ook op andere akkers die uit de markeboeken bekend zijn, zoals de Witte akkers, de Wilde akkers, de Natte akkers, de Vlierakkers, de Brandakkers en de Geerakkers. In feite nagenoeg het hele gebied dat later als behorend bij Vroomshoop werd gerekend.

Roofbouw

Op grond van een markebesluit vond op 7 februari 1683 een verpachting plaats van "een goed aantal Veenackeren in Hammer en Linder Veene", namelijk 101 akkers van elk 25 voet breed en maximaal 200 roeden lang. De pachtperiode was 8 jaar. De pachter was verplicht om evenwijdige, rechte greppels te maken vanuit de dwarsgracht of tochtsloot opwaarts. Die tochtsloot moesten de gezamenlijke pachters aanleggen, ieder zijn eigen stukje. Die slootjes waren nodig om de grond te ontwateren. Daarna begon de ontginning, waarbij de bovenste veenlaag werd behakt. Vervolgens lag de akker 1 jaar lang braak. Het voorjaar daarop werd de akker, zodra deze voldoende gedroogd was, aan de windzijde in brand gestoken. Dikke rookwolken stegen dan omhoog. Deze verspreidden zich over grote afstanden. Hier komt het gezegde vandaan: "Gezegend is het land, waar het volk zijn moer verbrandt". Na het branden werd het zaad ingezaaid. In september/oktober werd de boekweit geoogst. Alleen de bovenste veenlaag was voor deze roofbouw geschikt. Langer dan 8 tot 10 jaren achtereen was de verbouw niet mogelijk. Na een lange rustperiode van 25 tot 30 jaar konden de akkers opnieuw worden benut, maar voor een kortere periode. De akkers verwilderden op den duur. In de tweede helft van de 19de eeuw kwam de teelt geleidelijk aan zijn einde.

Marke profiteert

De marke profiteerde van de verpachting van de boekweitpercelen. Het was een bron van inkomsten. In Den Ham waren relatief veel keuterboeren, die geen of weinig eigen grond hadden; de pacht van een boekweitperceel bood hun een mogelijkheid tot inkomensverwerving. Als het markebestuur van Beerze in 1803 34 veenakkers voor 8 jaar verpacht, blijken de pachters allen te komen uit de buurschappen Magele, Meer en Noordmeer.