De Rijssense vrouwen én mannen droegen ooit dagelijks een klederdracht die nog slechts bij folkloristische evenementen uit de kast wordt gehaald. De vrouwen hebben het dragen van deze traditionele Rijssense dracht veel langer volgehouden dan de mannen. De laatste draagster was Gerritdina ter Maat-Schulenburg (1908-2007). Gediene van Temoat was de laatste vrouw die dagelijks jak-en-rok droeg.
Praktisch
Ten opzichte van kleurige klederdrachten als Spakenburg en Urk oogt de Rijssense dracht eentonig. De dagelijkse dracht waarin de huisvrouwen hun werk moesten doen was praktisch, maar de zondagse uitvoering die ook bij feestelijkheden werd gedragen ziet er bij een nadere bestudering ook sierlijk uit. Er zijn tijden geweest dat de Rijssense dames wel vijf rokken over elkaar droegen, maar de dracht van de laatste jaren bestond uit drie delen: eerst een rok van wit katoen, dan een meestal zwarte wollen tussenrok en ten slotte een zwarte wollen overrok van tibet merinos. Sinds 1920 wordt hierop een jak gedragen, meestal van dezelfde stof als de overrok. Het geheel wordt een pak genoemd. Bij de Rijssense dracht hoort een knipmuts van kant met van achteren een geplooide strook ('n achterstreppel). Knipmuts komt van de tang waarmee de plooitjes aan de voorkant van de muts erin werden geknepen.
Bleende musse
Overdag droegen de vrouwen een gesteven katoenen kapje met een korte plooistrook. In de klederdracht wordt onderscheid gemaakt tussen rouw en trouw: de kanten muts met bloemmotieven bij feestelijke gebeurtenissen en bij rouw een bleende musse : een spierwitte, batisten muts waar je niet doorheen kon kijken. Bij het pak hoort een naadzak (noasek) onder de kleding waarin zakdoek en dergelijke bewaard werden en die handtasjes overbodig maakte. De zak was bereikbaar via de zijnaad van de rok. Verder was er een schort, waarvan er twee soorten waren: de katoenen schoeterd voor door de week en de schölk voor de zondag.
Kroplappe
Kenmerkend voor de kledingdrachten is bijvoorbeeld een kledingstuk als de kraplap, die in Rijssen kroplappe heet. Oorspronkelijk was het een rechthoekig stuk stof waarmee aan de voorkant de borst en aan de achterkant de rug wordt bedekt. In bijvoorbeeld de klederdrachten van Walcheren en Bunschoten ontwikkelde de kraplap zich tot een soort hard gesteven harnas. In de Rijssense klederdracht is de kraplap onderkleding gebleven. De kroplappe werd op de huid gedragen als hemd en fungeerde tegelijkertijd ook als bh. Het benadrukken van vrouwelijke vormen was geen onderdeel van de Rijssense dracht. Bij zeer warm weer deden de vrouwen in de kroplappe hun werk, maar ze zouden er nimmer mee over straat gaan.
Mode
De klederdrachten zijn in te delen in twee hoofdgroepen: de volksdrachten die teruggaan op kledingvormen uit de 17de eeuw en de modedrachten die ontstonden uit de mode van de 19de eeuw. De Rijssense klederdracht is zo'n modedracht die zich ontwikkelde uit de burgermode van de Nederlandse en Europese steden. Omdat de ontwikkelingen ten plattelande vaak minder snel gingen dan in de steden bleef ook de mode daar achter, en daaruit zijn de oude kledingvormen bewaard gebleven. Langzamerhand ontstonden daarin ook weer eigen variaties die van plaats tot plaats verschilden.
Ter discussie
Opmerkelijk genoeg droegen bijvoorbeeld boerenvrouwen van de Banis een soort tussenvorm: op zon- en feestdagen wel de muts, maar de rokken werden vervangen door een eenvoudig kleed (jurk). In Rijssen zelf bleef de klederdracht het langst bij het behoudende protestants-christelijk volksdeel. De discussie bij de dames om al dan niet de Rijssense dracht aan te trekken deed zich voor rond 1910. De dames van rooms-katholieken huize hadden de klederdracht al een generatie eerder vaarwel gezegd.