In 1948 werd Daniël François Malan premier van de eerste apartheidsregering in Zuid-Afrika. Tijdens de regeerperiode van Malan is het Hendrik Verwoerd, minister van Naturellen (Inheemse Zaken), die de apartheidswetten opstelt. Voor het naleven van de wetten wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende ‘rassen’, waarbij zwarte mensen worden gezien als het minst ontwikkeld.
Er wordt ook veel weerstand geboden tegen de apartheidswetten. De voornaamste organisatie is het Afrikaans Nationaal Congres (ANC), met Nelson Mandela als leider. Na vele protesten, ook door andere organisaties zoals het Pan Afrikaans Congres (PAC), wordt Nelson Mandela in 1964 opgepakt voor terrorisme en sabotage en verbannen naar Robbeneiland.
Cultureel Verdrag
Nadat Malan premier was geworden, besloot Nederland dat de apartheidswetten een interne kwestie van Zuid-Afrika waren waar de buitenwereld zich niet mee diende te bemoeien. Zuid-Afrika steunde namelijk ook als een van de weinige westerse landen het standpunt van Nederland dat de dekolonisatie van Indonesië en Nieuw-Guinea interne kwesties waren.
Op 31 mei 1951 werd het cultureel verdrag ondertekend, waarmee vriendschappelijke betrekkingen en de beoogde uitwisseling en samenwerking op papier werd gezet. Desondanks groeide de kritiek in Nederland en de rest van de wereld op het apartheidsbeleid in Zuid-Afrika. In Nederland werd in 1957 het Comité Zuid-Afrika (CZA) opgericht, dat geld inzamelde dat werd overgemaakt naar antiapartheidsorganisaties in Zuid-Afrika. Maar meer deed het comité in eerste instantie niet.
Sharpville
Op 21 maart 1960 werd er een bloedbad aangericht in Sharpville, waarbij 69 vreedzame demonstranten werden gedood door politiekogels. Als reactie hierop werd het CZA nieuw leven ingeblazen. Voor Nederland en de rest van de wereld was dit een keerpunt in de beweging tegen de apartheid in Zuid-Afrika. Wereldwijd werd er opgeroepen tot een economische boycot. Het CZA organiseerde de eerste Nederlandse boycotactie in 1964 tegen Zuid-Afrikaanse producten. Hieraan werkte onder meer de Partij van de Arbeid (PvdA) mee.
De Nederlandse regering ondernam echter nog steeds geen stappen, ondanks dat PvdA-fractieleider Jaap Burger een motie indiende in de Tweede Kamer. Het bleef een binnenlandse aangelegenheid volgens de regering. Bij een stemming in de VN stemde Nederland in 1961 wel voor een anti-apartheidsresolutie, maar alleen omdat het de steun nodig had van Afrikaanse landen voor zijn plannen met Nieuw-Guinea. In 1963 stemde Nederland ook voor een wapenembargo tegen Zuid-Afrika, opgesteld door de VN. Maar dit embargo was niet dwingend.
In 1963-’64 vond in Zuid-Afrika het proces plaats tegen de belangrijkste ANC-leiders, waaronder Nelson Mandela. Door deze rechtszaak nam de belangstelling voor de antiapartheidsstrijd ook in Nederland toe. In 1964 werd het International Defence and Aid Fund (IDAF) opgericht, waarvan de Nederlandse tak in 1965 werd opgericht door het CZA. Er werd door de Nederlandse regering 100.000 gulden geschonken. Door middel van een publieksactie werd geprobeerd deze ‘ton van Luns’ te verdubbelen, wat lukte. Joseph Luns was de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken. Maar omdat de Zuid-Afrikaanse regering de organisatie IDAF verbood (ze werd bestempeld als communistisch) trok de Nederlandse regering haar rechtstreekse bijdrage aan IDAF in. Het geld werd vervolgens overgemaakt naar het United Nations Trust Fund for Southern Africa, waarna het alsnog terechtkwam bij het IDAF.
Boycot
Het verzet in Nederland tegen de apartheid kwam vooral opgang vanuit burgerinitiatieven in plaats van de regering. Sommigen binnen de Nederlandse samenleving vonden dat het CZA niet genoeg deed, wat resulteerde in verschillende nieuwe organisaties/initiatieven zoals de Boycot Outspan Aktie (BOA) om de import van Zuid-Afrikaanse sinaasappelen tegen te gaan, Kairos, een initiatief vanuit kerkelijke kringen en de Anti-Apartheids Beweging Nederland (AABN).
Kairos richtte haar aandacht onder meer op Shell. Het Brits-Nederlandse bedrijf was belangrijk in zowel Nederland en Zuid-Afrika. Shell was ook al jaren actief gebleven in Rhodesië, ondanks dat er vanuit de VN een dwingend olie-embargo voor dit land gold. Volgens Shell had het bedrijf geen invloed op zijn dochteronderneming in Rhodesië.
De Nederlandse regering ondernam nog steeds weinig stappen en bleef voorstander van de ‘dialoog’ in plaats van harde acties. Ook nadat in 1973 een progressief kabinet onder minister-president Den Uyl (PvdA) aan de macht kwam in Nederland, bleef de regering gereserveerd staan tegenover sancties. Daarnaast was er eind 1975 ook een felle discussie gaande over het leveren van kernreactorvaten aan Zuid-Afrika. Het weigeren van deze levering zou slecht zijn voor de werkgelegenheid in Nederland en de kwestie zorgde bijna voor een kabinetscrisis. Uiteindelijk loste de situatie zich vanzelf op doordat de vaten werden opgekocht door een andere partij.
Soweto
Op 16 juni 1976 werd door de apartheidspolitie een protest in Soweto op bloedige wijze neergeslagen. Dit zorgde wereldwijd weer voor een keerpunt. Ook voor de Nederlandse regering, waardoor Nederland in 1977 een dwingend wapenembargo tegen Zuid-Afrika in de VN steunde. Daarnaast stemde Nederland voor resoluties gericht op het stopzetten van buitenlandse investeringen en het instellen van een olie-embargo. Emigratie naar Zuid-Afrika werd niet langer gesubsidieerd, de overheidssteun voor export naar Zuid-Afrika werd stopgezet en het cultureel akkoord met Zuid-Afrika uit 1951 werd bevroren.
Verschillende Nederlandse antiapartheidsbewegingen en antikolonialisme bewegingen besloten in deze tijd hun krachten te bundelen en verenigden zich in het Komitee Zuidelijk Afrika (KZA), niet te verwarren met het eerder opgeheven CZA. Het KZA begon als Angola Comité dat in 1961 werd opgericht naar aanleiding van de Portugese onderdrukking in het land. Naast Angola steunde het KZA ook bevrijdingsbewegingen in Guinee-Bissau, Mozambique en Zuid-Afrika. Het KZA zette zich onder meer in voor de oliecampagne met als doel een boycot van Shell. Desondanks weigerde het kabinet de activiteiten van Shell in Zuid-Afrika te onderzoeken. Daarom begon een parlementaire commissie eind 1978 zelf een onderzoek. Dit onderzoek werd in 1982 afgerond met als conclusie dat de Nederlandse staat niets heeft gedaan om de illegale olieleveranties te blokkeren.
Internationaal kreeg het idee van een olie-embargo ook steeds meer aanhang. Op 21 maart 1979 (Sharpville-dag) werd een grote KZA/Kairos campagne gelanceerd. De regering-Van Agt probeerde echter om het olie-embargo tegen te houden met verschillende alternatieve voorstellen. Zo was er een plan om het cultureel akkoord uit 1951 definitief te beëindigen en werd er een visumplicht aangekondigd, die de mogelijkheid bood om Zuid-Afrikanen de toegang tot Nederland te weigeren indien dit wenselijk werd geacht.
Humanitaire hulp
De Nederlandse overheid gaf wel sinds 1975 ‘humanitaire hulp’ aan het ANC. Antiapartheidsbewegingen beschouwden deze hulp echter als hypocriet. Nederland gaf namelijk, ondanks het wapenembargo, transport- en communicatiemiddelen aan de antiapartheidsbeweging voor ‘civiele toepassing’. Maar deze middelen mochten niet bilateraal worden gegeven omdat het ANC deze voor militaire doeleinden kon gebruiken. Formeel werd er ook geen steun verleend aan het ANC, maar aan ‘vluchtelingen in door het ANC beheerde opleidingscentra’ onder meer in Swaziland en Tanzania. Het geld werd op verzoek van het ANC overgemaakt via KZA.
De dialoog
Begin jaren tachtig besloot Nederland om te stoppen met zelfstandige economische sancties tegen Zuid-Afrika, in plaats daarvan liet de regering boycots afhangen van internationale overeenstemmingen. Er werd weer terug gegrepen naar de dialoog. Zuid-Afrikaanse organisaties zouden ook alleen nog maar hulp ontvangen wanneer zij volgens de Zuid-Afrikaanse regering opereerden ‘als legale organisaties’. Dit sloot vrijwel alle antiapartheidsorganisaties uit van hulp. Dankzij Eegje Schoo (VVD) die minister voor Ontwikkelingssamenwerking was van 1982 tot 1986 kregen het ANC en SWAPO nog wel humanitaire hulp, zo leverde de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie SNV, die toen nog rechtstreeks onder het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking viel, leerkrachten voor de scholen op het ANC-kamp in Morogoro in Tanzania.
In de zomer van 1985 werd in Zuid-Afrika de noodtoestand uitgeroepen nadat de situatie in het land escaleerde. Duizenden mensen werden opgepakt door het apartheidsregiem, waaronder kinderen. De internationale druk op verdere sancties nam hierdoor toe, maar de Nederlandse regering nam nog steeds niet het voortouw hierin en wilde dat ook niet. Uiteindelijk nam de Europese Unie in september 1985 wel een pakket met maatregelen aan, maar veel van deze maatregelen waren al in werking.
Pas in 1990 begon de situatie in Zuid-Afrika te veranderen, met De Klerk als president. Hij besloot om organisaties als het ANC niet langer te verbannen en verschillende maatregelen, zoals mediabeperkingen, werden (gedeeltelijk) opgeheven. Ook werd Nelson Mandela, na 27 jaar, vrijgelaten uit de gevangenis op 11 februari 1990. In 1994 werden er eindelijk democratische verkiezingen gehouden in Zuid-Afrika, die relatief vreedzaam verliepen en overtuigend werden gewonnen door het ANC. Nelson Mandela werd president en vormde een kabinet dat de (geleidelijke) overgang naar het nieuwe ‘Post-Apartheid Zuid-Afrika’ enthousiast in gang zette zonder de (florerende) economie lam te leggen.
Nederlandse bilaterale samenwerking met Zuid-Afrika na 1994
Eerste Nederlandse beleidsoverleg met het Nieuwe Zuid-Afrika vond plaats in 1995 onder leiding van Minister Pronk. De Nederlandse regering had in de aanloop naar de verkiezingen haar ambassade in Pretoria versterkt. Jan Pronk die in 1994 weer Minister voor Ontwikkelingssamenwerking was, zorgde ervoor dat er mensen met ervaring op het gebied van ontwikkelingssamenwerking werden aangesteld, waardoor de ambassade ondersteuning kon bieden bij de verkiezingen en het opzetten van de op verzoening gerichte Waarheidscommissie (onder leiding van Bisschop Tutu) en op een spectrum aan beleidsterreinen die relevant werden geacht voor een vredige transitie naar een meerderheidsbestuur in een raciaal nog steeds verscheurd land.
De bedoeling was dat de hulpsamenwerking met Zuid-Afrika van korte duur zou zijn. Het was niet de intentie om Zuid-Afrika op te nemen in de lijst van concentratieland of programmalanden, landen waarmee Nederland een zeer langdurige hulprelatie had. De SADC-regio waar Zuid-Afrika deel van uitmaakte telde 4 landen waarmee Nederland een dergelijke OS-relatie onderhield in die periode: Mozambique, Tanzania, Zambia en Zimbabwe. Daarnaast gaf Nederland steun aan de SADC de regionale samenwerkingsorganisatie van landen in Zuidelijk Afrika. Deze hulp was met name gericht op de zogenaamde Beira corridor. Dit programma was gestart tijdens het Apartheidsregime en was bedoeld de regio minder afhankelijk te maken voor zijn in- en uitvoer via Zuid-Afrikaanse havens.
De reden om Zuid-Afrika toch tijdelijk de status te geven van partnerland had zowel een politieke als historische achtergrond. De nauwe betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in Nederland in de strijd tegen het Apartheidsregime heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld en de druk die door hen is uitgeoefend om het land te helpen bij de opbouw. Maar ook de historische banden tussen onze twee landen. En tot slot het rolmodel dat Zuid-Afrika zou kunnen vervullen in Afrika. De bereidheid tot samenwerking tussen Nederland en Zuid-Afrika was groot door de grote antiapartheidsbeweging binnen Nederland. Veel mensen die in Zuid-Afrika hadden gestreden tegen het apartheidsregime kwamen nu in de Zuid-Afrikaanse regering en hadden tijdens hun strijd goede connecties opgebouwd met Nederland.
Het land voldeed niet aan de criteria die werden gehanteerd voor structurele bilaterale steun. Het had een per capita inkomen dat ver boven dat van de zogenaamde LDCs (Least Developed Countries) lag. De institutionele capaciteit van overheidsorganisaties was over het algemeen bovendien goed op orde. Deze kenmerken van Zuid-Afrika bepaalde in hoge mate het speelveld van donoren. Zo bedroeg de buitenlandse hulp aan Zuid-Afrika in de tweede helft van de jaren negentig slechts 5 procent van de overheidsbegroting. Een schijntje in vergelijking met de meeste andere hulpontvangende landen in Afrika waar dit soms zelfs de helft van het overheidsbudget vormde. Dit geeft aan dat de hulp voor Zuid-Afrika in financieel opzicht niet van levensbelang was. Maar ook aan grootschalige technische hulp geen echte behoefte was gezien de relatief goed functionerende instituties in het land.
Hervorming van het institutionele apparaat
Tijdens het eerste beleidsoverleg werd besloten om met name op het terrein van justitie de Nederlandse samenwerking te richten. Een van de belangrijkste uitdagingen na de Apartheid betrof de hervorming van het institutionele apparaat. Daarnaast was er een cultuuromslag nodig van onderdrukking naar respect voor mensenrechten. De uitdagingen lagen met name op drie gebieden: recht ten dienste stellen van armoedebestrijding, het vergroten van de toegang tot het recht en tegengaan van criminaliteit.
Aan de justitiële sector werd in de jaren negentig nog toegevoegd steun aan jeugdbeleid (ontwikkeling van jeugdstrafrecht, hervorming van de jeugdzorg en bestrijding van jeugdwerkeloosheid), lokaal bestuur, landhervorming en onderwijs. Gender werd een dwars doorsnijdend thema. In de keuze van de sectoren liet Nederland zich vooral leiden door Zuid-Afrika. Met OS-geld werden ook organisaties gesteund die de aidsepidemie en geweld tegen vrouwen bestreden en die de stedelijke ontwikkeling in betere banen probeerden te leiden. Ook werd de economische afdeling van de Nederlandse ambassade versterkt, werd een landbouwraad in de ambassade opgenomen en werden er fondsen ter beschikking gesteld om de culturele sector te stimuleren, met name in townships en informele nederzettingen. Kairos speelde en belangrijke rol in het organiseren van bezoeken tussen Nederlandse en Zuid-Afrikaanse (jeugd)organisaties. Daarbij vond een wisselwerking plaats, Nederland leerde ook van de aanpak die Zuid-Afrika ontwikkelde op het gebied van jeugdbeleid.
In het begin bestond de hulp vooral uit projectsteun. Mede onder druk van Zuid-Afrika maar ook als gevolg van wijzigingen in het Nederlandse OS beleid verschoof de hulpbenadering zich steeds meer naar sector- en budgetsteun, waarbij meer verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de ontvanger werd gelegd. Gestreefd werd om de ontstane versnippering (zowel sectoraal als qua projecten) terug te dringen en het programma te stroomlijnen, of zoals dat in de wandelgangen werd genoemd: ‘strooigoed op te ruimen’ en ‘dood hout te kappen’.
In de sector justitie leidde deze nieuwe aanpak tot brede sector steun aan het E-Justice programma, dat beoogde de toegang tot het recht voor alle Zuid-Afrikanen, vooral de kwetsbare marginale groepen te vergroten. Het programma hield zich vooral bezig met het versterken van het institutionele apparaat in het bijzonder de automatisering. De nadruk kwam echter te liggen op de hardware; software zoals training van personeel kreeg minder aandacht. De vraag was of dit binnen de sector de beste strategische keus was. Later werd ingegrepen om de Nederlandse steun meer te richten op armen en mensenrechten, zoals steun aan een koepelorganisatie van duizenden kantoortjes met blote-voeten-juristen.
In 2004 werd besloten om wat als een tijdelijke samenwerking begon te continueren. Tussen 2003 en 2015 heeft Nederland ook geïnvesteerd in ruim 40 projecten in Zuid-Afrika in de financiële dienstverlening, vliegtuigindustrie, transport, biotechnology, information technology en de softwaresector. Pas rond 2015 viel de beslissing om de samenwerking af te bouwen en te vervangen door een meer op handel en investeringen gerichte relatie. De totale omvang van de Nederlandse hulp over de afgelopen 25 jaar aan Zuid-Afrika zal in de orde van ruim een half miljard euro hebben bedragen.
Samenwerking op gemeentelijk niveau
Verschillende Nederlandse gemeenten vonden dat de Nederlandse regering op nationaal niveau te weinig actie ondernam tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika. Daarom werd in 1988 de Lagere Overheden Tegen Apartheid (LOTA) opgericht. De leden van deze organisatie waren Nederlandse gemeentes en hun beleid ging verder dan die van het kabinet. Het kabinet wilde bijvoorbeeld geen boycot als dit niet in EU-verband werd gedaan. Het effect van zo’n boycot zou dan te klein zijn en daarnaast bestond er de mogelijkheid dat Zuid-Afrika een ander land zou kiezen als handelspartner.
De LOTA is een initiatief van het KZA. Naast een boycot op Zuid-Afrikaanse producten, maakte de LOTA zich ook hard voor het veranderen van straatnamen in Nederland indien deze verbonden waren aan boerenleiders uit Zuid-Afrika. Het doel was om deze aan te passen naar verzetsstrijders tegen de apartheid. In januari 1993 ging het werk van de LOTA over in dat van VNG en de naam LOTA veranderde in Gemeentelijk Platform Zuidelijk-Afrika. VNG was een gemeentelijk platform dat actief was binnen Oost-Europa waarbij het meehielp aan het vredesbeleid. Daarnaast streed het in Zuid-Afrika tegen de apartheid. Echter duurde het tot 1993 voordat de VNG zich echt in het debat over Zuid-Afrika durfde te mengen, omdat het lange tijd als een ‘te politieke kwestie’ werd beschouwd.
Nadat Nelson Mandela was verkozen tot president, kwamen er verschillende initiatieven tot stand in Zuid-Afrika samen met het VNG. Allereerst was er Civics, dat zich bezighield met het ontwikkelen van burgerorganisaties in de townships. Daarnaast was er een samenwerking tussen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuwetgeving (VROM), the Ministry of Housing in Zuid-Afrika, Edes en VNG. Deze partijen wilden de woningbouw gericht op midden- en lage inkomens in Zuid-Afrika stimuleren. Tot slot werkte het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNG voor de uitwisseling van technische kennis op gemeentelijk niveau, zoals ruimtelijke ordening, het managen van huisvuil en het betrekken van de bevolking bij deze veranderingen. VNG voerde dit uit in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en deed dit in meer landen naast Zuid-Afrika.
In 1995 vonden de eerste gemeenteraadsverkiezingen plaats in Zuid-Afrika, waarop de samenwerking met VNG steeds meer op gang kwam. Voormalig medewerkers aan het Civics programma werden soms verkozen tot burgemeester, waardoor de samenwerking steeds gemakkelijker werd. Als een gevolg hierop ontstonden er echte gemeentebanden tussen gemeentes in Nederland en Zuid-Afrika. VNG bleef actief in Zuid-Afrika tot en met 2012. Daarna behoorde Zuid-Afrika niet meer tot de ‘doellanden’ en lag de focus tussen Nederland en Zuid-Afrika meer op het verbeteren van de handelsrelatie.
Het AABN en het KZA hadden een jarenlange tweestrijd gevoerd en gingen uiteindelijk samen (met de Eduardo Mondlane Stichting) op in het Nederlands instituut voor Zuidelijk Afrika (NiZA). Na de afschaffing van de apartheid kwam de focus van het NiZA te liggen op ontwikkelingswerk in plaats van de apartheid. In 2012 veranderde de naam van het NiZA in ActionAid Nederland.
Bronnen:
- Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking 1949-1989
- Apartheid 1948 - 1990. Historiek
- Wikipedia over Apartheid in Zuid-Afrika
- Nederland en Zuid-Afrika verdiepen hun relatie (2015)
- Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
- Cultureel Verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika
- Wikipedia Sietse Bosgra
- De geschiedenis van ActionAid
Met dank aan:
- Janny Poleij
- Arie van der Wiel
- Hans Buis