Het jaar 1629 is het geboortejaar van de Hervormde Gemeente Rijssen. Toen nog onder de oude naam Nederduitse Gereformeerde Kerk te Rijssen. Toch blijkt het lastig de Rijssenaren protestants te krijgen. Want in 1630 grijpt de classis opnieuw in vanwege sporen van roomse activiteiten in de kerk.
Toch blijft een kleine groep van rond de 20% van de bevolking trouw aan de Rooms Katholieke kerk. Het zijn voornamelijk “de middenstanders”, wonend in het oostelijk deel van Rijssen. Deze groep moet ‘geestelijk onderduiken’. In het geheim komen ze samen in een schuur aan de Rozengaarde en in een schuur op het Leijerweerd. Voor het dopen van kinderen zijn katholieken verplicht aangewezen op de Schildkerk.
Van een vijandige sfeer tussen protestanten en katholieken is in Rijssen geheel geen sprake. In die tijd was Otto Meijer stadssecretaris van Rijssen. Otto was Katholiek en heeft zijn kinderen in de Schildkerk laten dopen. In 1652 wordt hij onder druk van buiten afgezet. Waarom? Een artikel van de Staten uit 1633: “magistraten en gemeentsleden dienen de Nieuwe Leer aan te hangen”. De Rijssenaren hadden een andere mening.
[*] Justinus Havenbergius.
In 1629 werd Justinus Havenbergius predikant te Rijssen; zijn naam komt slechts voor in het kerkenboek (notulen van de collatorenvergadering) van 1639, het jaar waarin hij met emeritaat ging. Justinus Havenbergius werd beroepen door de classis Deventer. Onder zijn bediening begint de Reformatie in Rijssen meer en meer gestalte te krijgen en komt het gemeenteleven van de grond. Wel lezen we nog van roomse activiteiten in Rijssen, waarmee de classis van Deventer zich bezig hield.
In de notulen van de buitengewone classisvergadering van 25 mei 1630 komen zowel Bramcampius als Havenbergius ter sprake:
- Justinus werd broederlijk vermaand zich in “het doepen en copuleeren” (dopen en trouwen) “conform unser kerkenordnungh tho halten” en besloten werd “dem olden pastor tot Rissen sein doepen und copuleeren” te verbieden.
In diezelfde vergadering wordt besloten de aandacht van den Drost van Twenthe er op te vestigen dat te Rijssen twee monniken openlijk predikten en de mis bedienden; opdat Ridderschap en Steden dit zouden beletten.
In de classicale vergadering van 7 september 1630 werd besloten dat de deputati classis aan heeren Gedeputeerden der landschap zouden reminstreeren, onder meer:
- “Dat de oude pastoor tot Rijssen gheen kinderen meer en doope, noch echte luiden en copuleere”.
- “Dat der papen kinderen overal geweret”.
P.H.A.M. Abels schrijft in “De broederen van Twenthe” over Justinus Havenbergius:
Justinus Havenberg werd tegen het einde van 1579 te Wesel geboren en nieuwjaarsdag 1580 in de Willebrorduskerk gedoopt. Hij was de zoon van de Weseler predikant Johann Havenberg en Aeltjen Kalker. Justinus studeerde in Herborn (1602), aan de hogeschool in Steinfurt (1605) en in Heidelberg (1606). En over zijn predikantschap schrijft Abels:
Hij werd in 1612 als kandidaat beroepen naar het Groningse Onstwedde, vanwaar hij in 1616 naar Sauwert vertrok. In 1620 ontstond grote opschudding in deze Groningse plaats vanwege het “onordentlick” leven van haar predikant. Na onderzoek door de Synode van Groningen bekende hij zich “dickwijlss grofflick ende swaerlicken verloepenn te hebben”. Ondanks aansporingen zijn leven te beteren, ging Havenberg op de oude voet door, waarop de synode hem in 1624 uit het ambt ontzette.
In 1626 werd Havenberg door de classis Deventer - mogelijk dank zij goede referenties - aangesteld als predikant te Ootmarsum. Reeds in 1628 kwam er als gevolg van het Interim van Roosendaal een eind aan zijn predikantschap in Ootmarsum; het Interim van Roosendaal tussen “Staatsen” en “Spanjaarden” bepaalde namelijk, dat op het gebied van de religie de situatie voorlopig diende te blijven zoals deze was geweest vòòr en tijdens het Twaalfjarig Bestand. Voor Ootmarsum betekende dit dat de rooms-katholieken weer openlijk hun godsdienst mochten belijden en het kerkgebouw en de pastorie weer in hun bezit kregen. Havenberg kon vertrekken.
De classis Deventer koos Havenberg uit twee “werkloze” predikanten. Hij werd reeds op 26 juli 1629 in de gemeente van Rijssen bevestigd, echter niet voordat de classis de echtgenote van Havenberg vermaand had, dat zi j”(...) voortaen op haer huyssgesinde vlytiger achtgeven muste geven, haer dissoluijt leven beteren, haer 16 mondt besnoyen, haer onnutte reijsen onderlaten (...)” en zich zo te gedragen dat de “dienst des Evangely niet mochte ontheyliget ende gelastert werden”.
In 1635 kwam Havenberg weer in opspraak en werd, evenals zijn collega's Alckemade en Schürhoff, ervan beschuldigd van “seer argelyck te leven”. Mogelijk waren berichten over zijn Groningse verleden doorgedrongen tot predikantenkringen in Overijssel. Hij werd echter niet openlijk voor de Synode van Overijssel ter verantwoording geroepen en in 1637 werd een rapport over zijn affaire “in de synodale kist gestop”, waarmee de zaak was afgedaan. Begin 1639 ging Havenberg - 59 jaar oud - met emeritaat, nadat hem een eenmalig bedrag van 100 daalders was toegezegd.
Begin 1639 ging Justinus Havenbergius met emeritaat; hij overleed op 10 oktober 1641. In het Kerkenboek is met betrekking tot zijn emeritaat het volgende aangetekend:
Op 31 maart 1639 verklaarden Collatoren, Borgemeistern en Kerckraden "voer ombtrent 2 ader drie maent geleden een vastbundich accoordt ende verdrach geholden te hebben met haeren gewesenen predicant Domino Justino Havenberch, dat geconsidereert Godt de Heere hem Havenberch met een secker accident van beroerheidt gevadet ende gevisiteert", hij uit de kerkeopkomsten, zoodra hij de wedeme ontruimd heeft, een honderd daalders ineens zal ontvangen en hetgeen hij bovendien aan tractement van de heeren der Landschap placht te genieten, mocht behouden "soelange het de landtschap beliefft ende het landt in ehren blifft" en bovendien de pastorie-opkomsten van het loopende halfjaar zoude hebben "mits darentegens affdragende de oncosten bij verscheiden predicanten uit ommepredicken voer enn nae gedaen".
Burgemeester Knottenbelt heeft in 1916 nog een poging gedaan van het recht gebruik te maken tijdens het beroepen van een predikant. In de vacature van vertrokken predikant ds. Jan Cornelis Klomp wordt in 1923 Jacobus Enkelaar zijn opvolger.
In 1922 wordt met een grondwetsherziening het collatierecht afgeschaft.