Kinderwetje van Houten
Hoe het Kinderwetje van Houten bijdragen heeft geleverd aan de rechtsstaat en de parlementaire democratie
Kinderarbeid werd vroegen gezien als een normaal verschijnsel, en ook door de geschiedenis heen was het niet een belangrijk onderwerp aangezien het zo normaal was in die tijd en in de ogen van de mensen. Kinderen werkte vaak in de winkel, fabriek, werkplaats of op het land. Het was volgens vele niet alleen nuttig voor ze maar ook ontzettend leerzaam. Vroeger was de grootste reden het gezinsinkomen op peil te houden, het was dus noodzakelijk dat de kinderen zo snel mogelijk zouden gaan werken en helpen met de inkomsten van het huishouden. Maar tijdens de industriële revolutie werden en steeds meer kinderen in de fabrieken aan het werk gezien. Ze waren echter heel goedkope arbeidskrachten en waren dus ideaal voor de fabriekseigenaren als personeel, ook zijn kinderen klein dus konden ze vaak overal bij. De werkomstandigheden waren daarentegen heel slecht, kinderen werden snel ziek was de onhygiënische werkvloer of werden zwaar uitgeput door de vele uren die ze moesten werken achter elkaar in de fabrieken.
Rond 1860 begint er in Nederland kritiek te komen over de kinderarbeid. Onderwijzers en artsen proberen hierbij uit te leggen dat het werk slecht voor hun gezondheid is en dat ze op school thuishoren aangezien het nog maar kinderen zijn. Langzaamaan beginnen de fabriekseigenaren in te zien dat ze de kinderen pas beter in dienst kunnen nemen nadat ze hun lagere school hebben afgemaakt en afgerond. Volgens hun gedachte gang waren kinderen van twaalf en ouder die konden lezen en schrijven breder inzetbaar voor de fabriek, en dus beter voor hun winst.
Een belangrijk persoon hierbij was de schrijver Jacob Jan Cremer. Nadat hij aan de Leidse textielfabriek in 1863 een bezoekje had gepleegd hield hij voor de Haagse gezelschap een blinkende betoog. Hij beschreef hierin de afschuwelijke en vreselijke werkomstandigheden waarin de kinderen moesten werken. Hij deed een oproep aan de koning om de kinderarbeid per direct af te schaffen. Cremers zijn betoog sloeg als een bom in. Nederlanders zoals Kamerleden waren geschokt. Zijn betoog werd gepubliceerd onder de titel fabriekskinderen en kreeg ontzettend veel aandacht. Minister Thorbecke stelt nog in dat zelfde jaar een onderzoek in door de staatcommissaris naar kinderarbeid.
Liberale politicus Samuel van Houten dient in 1874 een suggestie wet tegen ‘overmatig arbeid en verwaarlozing van kinderen.’ In deze wet word het arbeid van kinderen tot twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen verboden. Het doel van Meneer Van Houten was een algemeen verbod maar zijn voorstel werd door de tweede kamer niet geaccepteerd. Zo kwam er met zijn wet nog geen verbod op landarbeid door kinderen, en door het gebrek aan controles was het niet mogelijk om kinderarbeid in fabrieken te verbannen. De leerplicht die in 1901 werd ingesteld maakte pas echt definitief een einde aan de kinderarbeid. In deze wet waren ouders verplicht hun kinderen van de leeftijd van zes tot twaalf naar school te sturen. En deze wet bestaan nu in onze huidige tijd nog steeds. En daarom heeft het Kinderwetje van Arbeid bijdragen geleverd aan de rechtsstaat en de parlementaire democratie.