Het oude land
Tot de vroege middeleeuwen was alleen de vruchtbare stroomrug van de Vecht bewoond en in cultuur gebracht. Er vond hoofdzakelijk akkerbouw plaats; de nattere komgronden werden gebruikt voor veeteelt en daarachter lag het veenmoeras. Tegen het einde van de tiende eeuw werd de grote veenwildernis tussen de Heuvelrug en het Kennemerland in cultuur gebracht. Dit staat bekend als de Grote Ontginning. Tegen het midden van de veertiende eeuw was het grootste deel van deze veenmoerassen ontgonnen.
Omkering van het landschap
Ontginning van het veenmoeras kwam neer op het graven van ontwateringssloten en dat leidde op den duur tot inklinking, uitdroging en oxidatie. Dit is een onomkeerbaar proces, dat tot op de huidige dag doorgaat en als een rode draad loopt door het verhaal van de ontginning en het agrarisch bedrijf van ons veenweidegebied.
De ontgonnen gronden werden gebruikt als gemengd bedrijf met vooral akkerbouw. Er werd vee gehouden en waar mogelijk veen gestoken. In de akkerbouw werd door regelmatig ploegen de bodemdaling versterkt. Door het natter worden van de bodem moest dan worden overgestapt op veeteelt, tot ook dat niet meer mogelijk was. Uiteindelijk kwamen de gronden onder het waterpeil van de Vecht te liggen. Door deze ‘omkering van het landschap’ is de ‘natuurlijke’ afwatering steeds problematischer geworden. In de zestiende eeuw kon dat probleem worden opgelost door het inzetten van poldermolens.
Gouden Eeuw
Door de economische groei waren er meer grondstoffen nodig van het platteland, waaronder turf, bakstenen en dakpannen en er werden betere prijzen betaald voor landbouwproducten. Amsterdamse kooplieden kochten boerderijen op uit recreatieve maar ook uit economische overwegingen. Zo kocht Jan Jacobsz Bal (Huydecoper) grond langs de Vecht. In 1591 een steenoven en in 1608 de boerderij de Gouden Hoeff. Met de verbouwing van deze boerderij tot Goudestein zette zijn zoon, Joan Huydecoper, de ontwikkeling van de buitenplaatsen in gang en veranderde binnen enkele decennia het agrarisch landschap in een arcadisch landschap.
De agrarische depressie 1660-1760
Met de bevolkingsstagnatie stagneerden na 1660 ook de landbouwprijzen. Het Rampjaar (1672-1673) was ronduit rampzalig voor de Vechtstreek. Tallozen boerderijen, huizen en molens werden door de Franse troepen in brand gestoken.
Vanaf 1713 bracht de runderpest (pesti bovina) veel boeren in de problemen. Toch konden boeren vaak hun inkomsten op peil houden dankzij de hoge prijzen voor zuivel en vlees. Dieren die overleefden en immuun waren geworden, waren nu vijfmaal zoveel waard. Tot na 1760 bleef de runderpest vrijwel jaarlijks in de regio terugkeren.
Slapend rijk?
De periode van circa 1850 tot 1875 staat bekend als een zeer goede tijd. Volgens sommigen werden de boeren slapend rijk, maar dan moest je wel grond bezitten. In Tienhoven/Oud-Maarssenveen was de meeste grond door vervening letterlijk in rook opgegaan!
Op de kleigronden van het ‘oude land’ was nog veel akkerbouw, maar ook fruitteelt en vanaf eind achttiende eeuw ook aardappelteelt. Groententeelt was begonnen op de buitenplaatsen, maar groente eten en dus telen, kwam pas in de negentiende eeuw in zwang. De meeste tuinderijen lagen langs de Vecht en langs de Herenweg/Gageldijk, de Maarssenbroeksedijk.
In de veehouderij zorgde de invoering van de grupstal ter vervanging van de oude potstallen voor verbetering. Door betere bemesting kon de veestapel groeien van gemiddeld 0,9 in 1811 tot 1,3 runderen per hectare in 1870 (N.B. Nu is maximaal 1,9 toegestaan). In de veehouderij ontstond regionale diversiteit: ver van de stad vooral kaas en dichter bij de steden melk, karnemelk en boter. Voor de vleesvoorziening werden in Tienhoven runderen gehouden.
Landbouwcrisis en vernieuwing
In het laatste kwart van de negentiende eeuw braken moeilijke tijden aan door een grote internationale landbouwcrisis. Er was echter ook sprake van vernieuwing: kunstmest, de fabrieksmatige productie van veevoer (lijnkoeken), kaas en boter ontstond en ook werden de eerste landbouw-/veeteeltcoöperaties opgericht.