Dorpen in het veen

Nieuwe bewoning in de middeleeuwen

Op 5 november 1214 verloofde de weduwe Machteld van Brabant zich met Floris, de oudste zoon van graaf Willem I van Holland. De verloofden waren respectievelijk veertien en vier jaar oud. Uiteraard was dit geen verbintenis uit liefde, maar een zakelijke overeenkomst tussen twee machtige families. In de financiële paragraaf verplichtte de graaf zich tot een vergoeding, die onder meer moest worden opgebracht door ‘Arledervene’ – het huidige Aarlanderveen. Het is de oudste vermelding van een veendorp binnen de huidige gemeente Alphen aan den Rijn. Er waren meer van dit soort dorpen in het veen.

Dorpjes langs de rivier

Hoe het gebied van de huidige gemeente Alphen aan den Rijn er in 1214 exact uitzag, is onbekend: er zijn geen tekeningen, kaarten of beschrijvingen van. Maar zeker is dat het landschap in de 250 voorafgaande jaren een totaal ander voorkomen had gekregen.

In de tiende eeuw werd het gebied nog gedomineerd door zompige bossen, rietvelden en uitgestrekte gebieden met veenmos. De schaarse bewoning vond plaats langs de rivier, op zanderige ‘oeverwallen’. Deze lagen iets hoger en waren daardoor relatief droog. Ze boden plaats aan enkele kleine nederzettingen.

De oudste daarvan was Alfna, waarschijnlijk een verbastering van het Romeinse Albaniana, het latere Alphen. Hoeveel er over was van het stenen fort uit de Romeinse tijd is de vraag, maar op deze plek zullen altijd wel mensen zijn blijven wonen. In de tiende eeuw beschikten zij over een houten kerkje, dat was gewijd aan Bonifatius, de achtste-eeuwse missionaris die hier het christendom had verbreid.

Ook Koudekerk raakte op enig moment weer bevolkt, nadat de vorige bewoners er rond 800 waren weggetrokken. Het houten Sint-Nicolaaskerkje hier is mogelijk ergens rond 1100 gesticht. In de dertiende eeuw maakte het plaats voor een stenen kerk in romaanse stijl. Sommige restanten daarvan zijn nog zichtbaar in de huidige Brugkerk, die grotendeels uit de vijftiende eeuw stamt en het oudste gebouwde monument van de gemeente is.

Hoe de situatie in de tiende eeuw in Zwammerdam was, is onbekend. Hier lag ooit het Romeinse fort Pullum Nigrum, maar die naam raakte na het vertrek van de Romeinen in de vergetelheid. Het is dus onzeker of hier mensen zijn blijven wonen. Wel werd hier, op de grens tussen het graafschap Holland en het bisdom Utrecht, op enig moment een militaire versterking aan de rivier gebouwd: Suadeburch (‘burcht aan de grens’). Mogelijk gebruikte men daarvoor tufsteen uit het voormalige Romeinse fort. Nadat hier in 1163 ook een dam was aangelegd, kreeg de naastgelegen nederzetting de naam Swadenborchdam, oftewel Zwammerdam.

In de vroege middeleeuwen hebben aan de Oude Rijn vermoedelijk nog wel meer nederzettingen gelegen, maar hun geschiedenis is erg onduidelijk.

 

Het veen in

Rond 1200 was de landschappelijke situatie drastisch gewijzigd. Door de Grote Ontginning was een groot deel van het veengebied verdwenen en lagen hier nu akkers en weilanden. De pioniers die het veen in cultuur hadden gebracht, hadden op de nieuwe landerijen boerderijen gebouwd. Aanvankelijk stonden die nog dicht bij de waterlopen of de kades waar de werkzaamheden waren begonnen. Maar naarmate de ontginners dieper in het veengebied doordrongen, bouwden ze hun boerderijen ook verder weg. Deze boerderijen stonden langs een kade, op een vaste afstand van (meestal) zo’n 110 meter van elkaar, allemaal op hun eigen perceel. Zo ontstonden bebouwingslinten, langgerekte dorpen in het veen. Arledervene is daarvan een voorbeeld. Zoals de naam aangeeft, lag het dorp in het veen bij het riviertje de Aar. Waarschijnlijk is het een van de oudere veendorpen binnen de huidige gemeente; de ontginningen ten zuiden van de Oude Rijn zijn vermoedelijk pas later op gang gekomen.

Vanaf de dertiende eeuw verschenen de namen van de nieuwe dorpen in officiële stukken. Arledervene in 1214 als eerste, daarna Buckescop (Boskoop, 1222), Hadewartswoude (Hazerswoude-Dorp, 1280) en Benthusen (1282). Namen als Rietveld en Hazerswoude (‘het woud van Hadewart of Aduard’) roepen het oude landschap van rietvelden en moerasbossen in herinnering. ‘Benthuizen’ verwijst naar ‘bent’, een stevige grassoort. Daarentegen heeft de naam Boskoop niets met het landschap te maken: het is een samenstelling van ‘Bucke’ (een persoonsnaam) en ‘cope’ (veenontginning).

Groot waren deze lintdorpen niet: ze bestonden aanvankelijk uit misschien tien tot twintig houten boerderijen. Daar zullen vaak meerdere generaties hebben gewoond, waarschijnlijk ook met knechten en ander personeel.

Toch waren deze dorpjes in staat tot een behoorlijke agrarische productie, in elk geval Aarlanderveen. Kennelijk was de opbrengst daar in 1214 voldoende om (samen met twee andere plaatsen) te zorgen voor de 500 Hollandse ponden die graaf Willem I elk jaar beloofde te betalen zodra zijn zoon Floris met Machteld was getrouwd. Het zal geen gering bedrag zijn geweest: de Hollandse graaf en hertog Hendrik I van Brabant (de vader van Machteld) behoorden tot de machtigste edelen van hun tijd. Het huwelijk vond overigens pas tien jaar na de verloving plaats, toen Floris veertien jaar oud was en inmiddels twee jaar graaf van Holland.

 

Drie eeuwen later

De veendorpen bleken dus bestaansrecht te hebben. Aan het eind van de vijftiende eeuw waren het – voor die tijd – soms redelijk grote dorpen geworden. Aarlanderveen telde in 1494 tachtig ‘haardsteden’ (woningen). Dat was vergelijkbaar met Alphen (73) en meer dan Koudekerk (40) en Zwammerdam (51). De omvang van de andere veendorpen varieerde: van het kleine Benthuizen (25) en Hoogeveen (60) tot het forse Hazerswoude-Dorp (‘omtrent 100’). Boskoop telde in 1514 veertig haardsteden.

Maar inmiddels was de economische basis, de graanbouw, een probleem geworden. Terwijl de Aarlanderveners in 1494 nog haver, gerst en rogge wisten te zaaien (maar géén tarwe), lukte dat in de meeste andere dorpen niet meer. Benthuizen zei zich te moeten ‘behelpen met een weynich turff te delven ende een weynich koeyen te houden’ en ook Hazerswoude klaagde steen en been. De oorzaak was dat het maaiveld van de ontgonnen gebieden was gedaald en daardoor te nat was geworden voor akkerbouw. Natuurlijk wilden de dorpelingen de situatie ook niet al te rooskleurig voorstellen – hun gegevens dienden als basis voor belastingheffing. Maar toch: in de veendorpen was het optimisme dat de pioniers ooit zullen hebben gehad, niet meer zo vanzelfsprekend.

 

TEKST: REDACTIE

 

VERDER LEZEN

M.F.P. Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn & Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek (Leiden 2011).

Wim Lagerweij, ‘De Ruige Kade duizend jaar. De middeleeuwse ontginning van Koudekerk’, Jaarboek Historisch Genootschap Koudekerk 14 (2002) 54-63.

H. van der Linden, ‘Het ontstaan van de dorpen in de Rijnstreek’, in: P. Leeflang (red.), In de Rijn-vaart der volkeren (Alphen aan den Rijn 1998) 21-53.

Freek Lugt, Rijnland in de donkere eeuwen. Van de komst van de Kelten tot het ontstaan van het graafschap (Leiden 2021).