25. Snelle tijden?

Molens en fabrieken

Het Westerkwartier is een agrarisch gebied. Veranderingen zijn er vaak niet zo groot en gaan niet zo snel. Na de korenmolen (dertiende eeuw) is de pelmolen (zeventiende eeuw) er de belangrijkste technische vernieuwing. In de loop van de negentiende eeuw komt er een treinverbinding en ontstaan de eerste fabrieken – vaak melkfabrieken. Heel veel andere bedrijven komen er tot de Tweede Wereldoorlog niet. Bovendien verlaten veel mensen de streek om ergens anders in Nederland of in de wijde wereld werkt te vinden.

Windenergie

Door verbeteringen aan de stoommachine ontstaan aan het einde van de achttiende eeuw in Engeland de eerste moderne fabrieken. In Nederland, zo schrijft je schoolboek, begint die industriële revolutie pas een eeuw later. Daar kun je ook anders naar kijken. Al vanaf de dertiende eeuw zijn er in Nederland windmolens om graan te malen. Vanaf de zeventiende eeuw wordt windkracht ook op een andere manier gebruikt: er verschijnen oliemolens, houtzaagmolen en natuurlijk poldermolens. Rondom Amsterdam en Zaandam staan honderden van zulke industriemolens. In de zeventiende en achttiende eeuw zijn dat zonder twijfel industriegebieden – niet door stoom of stroom, maar door de wind aangedreven.

In het Westerkwartier staan er in 1828 26 molens die graan (7), rogge (9), boekweit (7) en mosterdzaad (3) malen. Daarnaast zijn er zijn twaalf moderne pelmolens die het kaf van het koren scheiden en zo gort en grutten maken – alleen in Grootegast doet’ie het helaas niet… In Hoogkerk staat een houtzaagmolen, in Zuidhorn een oliemolen. Tot 1920 zullen er nog vele van zulke industriemolens bijkomen.

In Stad en Lande zijn de koren- en roggemolens onderdeel van het belastingsysteem. Naast de molen woont tussen 1628 en 1855 een ambtenaar van de provincie. Hij houdt in de gaten hoeveel er gemalen wordt en heft daar belasting over. Hij heet – naar het Frans - een chercher maar wordt in de volksmond een sarries genoemd. In het Westerkwartier staat vandaag de dag alleen in Niehove nog zo’n sarrieshut; in Aduard en Zuidhorn zijn er nog een Sarriesweg en en een Sarriespad.

Tot ver in de twintigste eeuw werkt het overgrote deel van de bevolking van het Westerkwartier in de landbouw en in het veen. In de dorpen zijn er daarnaast handwerkslieden: bakkers, brouwers, smeden, stelmakers (= wagenmakers), slagers, leerlooiers, schoenmakers, kleermakers, enzovoort. Ook al in 1828 zijn er daarnaast wat grotere bedrijven die producten maken voor de regio: een spinnerij in Zuidhorn, weverijen in Niebert, Nuis, Noordwijk en Noordhorn, kalkbranderijen in Feerwerd, Hoogkerk en Tolbert, een scheepswerf in Leek, later ook in Noordhorn, en een zeepzieder in Hoogkerk.

Tussen 1860 en 1868 legt de staat een stoomtreinverbinding aan tussen Harlingen en Nieuweschans, aan de grens met Hannover. In 1866 is het gedeelte tussen Groningen en Leeuwarden klaar en krijgen Zuidhorn, Grijpskerk, Hoogkerk en Visvliet elk hun eigen treinstation. De hoop is dat er daardoor andere soorten werk komt in de streek, maar dat gaat langzaam. Grijpskerk en Zuidhorn worden gewilde woonplaatsen voor boeren die gaan rentenieren en voor professoren van de Groningse universiteit, maar industrie komt er voorlopig niet veel. Wel komt er in Zuidhorn in 1878 een sigarenfabriekje – een sociale onderneming met huisvesting voor de arbeiders, een begrafenisverzekering en een eigen fanfare: La Salvaja. Later komen daar nog twee sigarenfabriekjes bij.

In de loop van de jaren 1870 komt de landbouw in een crisis [zie ook vensters 22 & 26]. In deze tijd ontstaan er elders in Nederland wél op grote schaal fabrieken. Op het platteland stimuleert de overheid boeren om hun land te herverdelen (ruilverkaveling) en om sneller en meer te produceren. In het Westerkwartier zie je dat onder andere terug in de oprichting van (coöperatieve) zuivelfabrieken. In Grijpskerk opent in 1888 stoomzuivelfabriek De Kievit haar deuren. Zulke fabrieken komen er weldra ook in Briltil (1891), Grootegast (1892), Marum (1893), Aduard (1894), Zevenhuizen (1895), De Wilp (1901) en tenslotte in Tolbert (1916). Sommige van die fabrieken zijn voor langere tijd succesvol en helpen mensen in de streek aan een baan.

Door de invoering van tractoren, oogst- en dorsmachines en ander materieel kan het boerenwerk met minder handen worden gedaan. Daarnaast gaan mensen steeds vaker kolen gebruiken in plaats van turf om de kachel op te stoken, en ook brouwerijen en fabrieken schakelen over op kolen. Naast een crisis in de landbouw is er dus óók een diepe crisis in de turfwinning. Arbeiders in het veen, die het toch al niet heel breed hebben, raken hun werk kwijt. Dat betekent dat veel mensen niet in de streek blijven maar wegtrekken. Ze gaan werken in industriegebieden elders in het land of beproeven hun geluk elders, zoals in de Verenigde Staten, Zuid Afrika of Zuid Amerika [zie venster 21].

Andere soorten industrie ontwikkelen zich vóór de Tweede Wereldoorlog in het Westerkwartier hoofdzakelijk in of bij Hoogkerk. Door de bouw van een suikerfabriek (1896) en een strokartonfabriek (1913) verandert dat van een agrarisch dorp razendsnel in een industriële wijk, dichtbij Stad. Ook in Oostwold staan lange tijd agrarische fabrieken: strokartonfabriek Erica II en aardappelmeelfabriek De Drie Provinciën.

 

Thematische lijnen

  1. Wat weten wij? - kennis, wetenschap en innovatie
  2. Knooppunt van verbindingen – wereldeconomie

Verwijzingen

Educatief