Verzet tegen kinderarbeid
Kinderen waren goedkope arbeidskrachten. Fabriekseigenaren hadden ze daarom graag als personeel. Naarmaten het aantal fabrieken toenam, groeide ook het verzet tegen kinderarbeid. In de 19e eeuw was kinderarbeid den normaal verschijnsel. Kinderen werkten op het land, in de winkel of in de werkplaats. Dat werd niet alleen nuttig gevonden, ze konden daar wat van leren, maar was vaak ook nodig om gezinsinkomen te verhogen. Toen de Industriële Revolutie kinderen ook in fabrieken aan het werk werden gezet. Omstreeks 1860nam de kritiek op de kinderarbeid toe. Dokteren en onderwijzers legden uit dat het werk ongezond was en kinderen thuis hoorden in de schoolbanken. Twee wetten hebben aan deze ontwikkeling bijgedragen. De kinderwet van Van Houten (uit 1874) verbood de arbeid van kinderen tot twaalf jaar in werkplaatsen en fabrieken. Dat betekende overigens niet dat de fabriekarbeid van kinderen onmiddellijk geheel was uitgebannen, bovendien was landarbeid door kinderen niet verboden. De Leerplichtwet van 1900 maakte een definitief einde aan de kinderarbeid. Vanaf dat moment waren de ouders verplicht hun kinderen van 7 tot 12 jaar naar school te sturen. Rond 1900 bezochten negentig procent van de kinderen school.