Men veronderstelt dat de marken omstreeks de dertiende eeuw zijn ontstaan. In die tijd was veel grond ongecultiveerd (moerassen, heide), Hoewel deze grond nog niet in cultuur gebracht was (moerassen, heidevelden) werd deze wel gebruikt door de aangrenzende boeren, bijvoorbeeld om er hun vee (schapen, koeien) te laten grazen, of er plaggen te steken voor de bemesting van het land. Over het gebruik van die gemene (=gezamenlijke) gronden waren mondelinge afspraken en om die te formaliseren werden de marken opgericht. Marken kwamen vooral voor op de armere Saksische zandgronden in het oosten van Nederland: (Drenthe, Salland, Twente, de Veluwe en de graafschap Zutphen). Op het grondgebied van de latere gemeenten Hengelo en Zelhem waren 5 marken: de Marke van Hengelo, Dünsborger-Hattemer Marke, de Zelhem-Hattemer, de Halse Marke en de Obbink en Essink Marke. Dünsborger-Hattemer Marke lag gedeeltelijk in Hengelo en gedeeltelijk in Zelhem.
De eigenaren van de (grotere) boerderijen in een buurschap hadden ieder een vastgesteld aandeel (waardeel) in het gebruik van de gemene gronden. Het aandeel waardelen die iemand bezat bepaalde hoeveel macht hij had in de marke en bepaalde ook hoeveel stuks vee iemand op de gezamenlijke gronden mocht laten grazen, hoeveel (heide)plaggen hij er mocht steken en hoeveel hout hij er mocht sprokkelen.
Aan het hoofd van een markeorganisatie stond een markerichter. Alles met betrekking tot het beheer van de marke werd opgeschreven in een markeboek.
Tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) werden naar Frans voorbeeld dorpen en steden gelijkgesteld in een nieuwe bestuursvorm met de naam gemeente. Na de Staatsregeling des Bataafschen Volks van 1 mei 1798 werd in een nieuwe staatsregeling (1801) de zelfstandigheid van gemeenten erkend en kregen deze de bevoegdheid zelf het plaatselijke bestuur in te richten. Hoewel gemeenten pas in de Gemeentewet van 1851 hun definitieve bevoegdheden kregen, werd door de opkomst van gemeenten en de invoering van nieuwe Staatsregelingen in 1801, 1805 en 1806 de macht van Marken steeds verder ingeperkt.
Koning Willem I moest niets hebben van de onverdeelde markegronden. Hij stimuleerde de verdeling van de markegronden, door wettelijk vast te leggen dat één waardeelhouder een scheiding van de gehele marke kon eisen. Met de Markewetten van 1847 en 1886 werden alle gronden naar hoeveelheid waardelen juridisch verdeeld onder de waardeelhouders. In de praktijk duurde het echter nog tot de komst van de kunstmest eind negentiende eeuw en de daaropvolgende heideontginningen begin twintigste eeuw, voordat alle grond daadwerkelijk in aparte kavels werd verdeeld. De marken bleven na de scheidingen bestaan als beheerder van de overgebleven gronden en de vele landwegen die gezamenlijk door de boeren werden gebruikt. Pas in de twintigste eeuw werden ook deze taken op veel plaatsen door de gemeenten overgenomen. In de meeste dorpen raakte de marke daardoor overbodig en werd ze afgeschaft.